Een toepassing in de stand-alone werkstand profileren

De volgende informatie is van toepassing op Windows. De volgende informatie is van toepassing op AIX. De volgende informatie is van toepassing op Linux. De volgende informatie is van toepassing op Solaris. U kunt een toepassing profileren in de stand-alone werkstand (dat wil zeggen met de opdrachtregel) zonder dat het Test and Performance Tools Platform is geïnstalleerd. De agentcontroller moet echter wel zijn geïnstalleerd op de computer waarop de te profileren toepassing staat.

U kunt een toepassing profileren in de stand-alone werkstand door de Java-profileringsagent op te roepen. Dit is een bibliotheek die aan een Java Virtual Machine (JVM) is gekoppeld om het gedrag van de Java-toepassing te controleren en vast te leggen. De uitvoer van de agent is in de vorm van XML-fragmenten.

U start de Java-profileringsagent met de Java-optie -Xrun:

    -XrunpiAgent:agent_parm[,agent_parm]*

Om bijvoorbeeld PerformanceExample.java te profileren met filters die zijn gedefinieerd in het bestand myFilters.txt, en de gegevens van de profileringssessie door te sturen naar het bestand PEProfilingData, moet u de volgende opdrachtregel typen:
    java -XrunpiAgent:server=standalone,filters=myFilters.txt,file=PEProfilingData.trcxml PerformanceExample

Opmerking: als u versie 6 van WebSphere Application Server (WAS) met de opdrachtregel in de profileringswerkstand wilt starten, moet u de volgende stappen uitvoeren:
  1. Ga naar <profielhoofddirectory>/config/cells/<knooppuntnaam>Cell/nodes/<knooppuntnaam>/servers/server1.
  2. Bewerk het element jvmEntries in het bestand server.xml. Het element bevat het kenmerk genericJvmArguments. Voeg -XrunpiAgent:server=enabled aan de waarde van het kenmerk toe.
  3. Start WAS opnieuw.
     
 
Door de parameter -XrunpiAgent uit te breiden, kunt u verschillende werkstanden opgeven waarin de profileringsagent kan worden uitgevoerd. De parameteragent_parm kan een van de volgende waarden hebben:

Bestand met de indeling van klassenfilters

Het filterbestand moet drie velden bevatten, package/class, method en mode in de volgende indeling:
   package/class method mode

Hierbij geldt het volgende:

package/class
Dit veld wordt gebruikt om een model op te geven voor de naam van een pakket of klasse. Het model moet worden opgegeven als tekenreeks zonder spaties. De tekenreeks mag aan het begin of aan het einde een enkele asterisk (*) bevatten, bijvoorbeeld *.mijnpakket of org.mijnbedrijf.*. De * correspondeert met nul of meer tekens, zodat het model als generiek prefix of suffix fungeert. U kunt ook een enkele * gebruiken om alle tekenreeksen mee aan te geven.
method
Dit veld wordt gebruikt om een model op te geven voor de methodenaam. Het model moet worden opgegeven als tekenreeks zonder spaties en met dezelfde specificatieregels als het veld class.
mode
Dit veld geeft aan of het pakket of de klasse dat met het model overeenkomt, in de profilering moet worden opgenomen of niet. De waarde voor mode is INCLUDE of EXCLUDE.

Filtermodellen worden verwerkt in de volgorde waarin ze zijn opgegeven totdat de eerste overeenkomst wordt gevonden.  Als de klassennaam niet overeenkomt met een van de opgegeven filtermodellen, wordt standaard INCLUDE (opnemen) gebruikt voor de klasse.

Besturing van Java-profileringsagent

Als de Java-profileringsagent wordt gestart met de parameter server=enabled of server=controlled, wordt de communicatie met de agent verzorgd door de clientworkbench via de agentcontroller op de host.

Opmerkingen

Verwante concepten
Overzicht profileringstool
Profileringsresources

Verwante taken
Een toepassing in de werkstand standalone profileren in AS/400
Een Java-proces starten of koppelen
Profileringsmonitorview gebruiken