Voordat u agents gaat gebruiken, moet de agentcontroller worden gestart.
Vanuit de profileringsfunctie in de werkbalk klikt u op de aangrenzende pijl omlaag:
en selecteert u vervolgens Profileren in het voorgrondmenu dat wordt afgebeeld:
Het dialoogvenster Profiel verschijnt:
Nu selecteert u het knooppunt Statistisch in het venster Configuraties:
In de tab Perspectieven is de standaardinstelling van Profileren en vastleggen in logboek van toepassing.
Klik op Nieuw, waarmee een nieuwe startconfiguratie wordt gedefinieerd:
Geef de configuratie een naam met behulp van het veld Naam (perfMon_1 in bovenstaand voorbeeld). Selecteer de tab Host als deze nog niet is geselecteerd.
Met behulp van de tab Host kunt u een set hostmachines samenstellen. Standaard wordt localhost:10002 automatisch aan de lijst toegevoegd; 10002 definieert de poort van de agentcontroller.
Om een nieuwe host toe te voegen aan de lijst, voert u de naam (of het IP-adres) in het veld Hostnaam of IP-adres in en geeft het vereiste poortnummer op in het veld Agentcontroller-poort:
Vervolgens klikt u op Toevoegen. De nieuwe host wordt aan de lijst toegevoegd:
De knoppen Wissen en Verbinding testen worden geactiveerd: gebruik de knop Wissen om een geselecteerde host of een groep hosts te wissen en gebruik de knop Verbinding testen om de verbinding met een geselecteerde hostmachine te controleren.
Op de tab Agent kunt u de agent(s) kiezen die u wilt inzetten:
Ter illustratie van de voorzieningen wordt de agent Windows System Trace (PerfMon) gebruikt.
De tab Instellingen wordt gebruikt voor het instellen en configureren van agent-specifieke variabelen die naar de agent worden gezonden als deze is gestart. Deze variabelen kunnen, afhankelijk van de agent die in de tab Agent is geselecteerd, variëren. De tab Instellingen vertegenwoordigt de lijst met agentvariabelen in een tabel met drie kolommen. Dit zijn de kolommen Variabelenaam, Beschrijving en Waarde. De kolom Variabelenaam bevat een kort label dat gekoppeld is aan elke variabele. De kolom Beschrijving bevat een beschrijving van de variabele die vereist is. Tenslotte wordt in de kolom Waarde de waarde van alle variabelen ingevoerd.
Wanneer een nieuwe startconfiguratie wordt gemaakt, worden de waarden indien mogelijk met standaardwaarden ingevuld. Voor een goede systeembewaking, is het essentieel dat deze variabelewaarden correct worden ingevuld.
De volgende tab Instellingen is een voorbeeld van de TPTP MySQL-agent:
In onderstaande sectie omtrent het configureren van statische agents vindt u een beschrijving van de tab Instellingen voor elke statistische TPTP-agent.
Met deze tab kunt u opgeven waar de Agent-uitvoer moet worden opgeslagen (het veld Profileringsproject) en welke monitor moet worden gebruikt om te fungeren als logische container voor de agents (veld Monitor).
De informatie kan direct worden ingevoerd of u kunt bladeren via Bladeren.
Een monitor is een logische container voor de profileringsgegevens die zijn verzameld uit een groep agents. Monitors zijn nuttig voor het verzamelen van processen en agents van een decentrale toepassing. Het profileringsproject is een standaard Eclipse-project.
De tab Algemeen is standaard in alle startconfiguratiedialoogvensters van Eclipse. U kunt er gegevens opslaan in een lokaal of een gedeeld bestand, een consolecodering selecteren, een knop aanwijzen die in het menu met favorieten moet worden afgebeeld en aangeven waarnaar vastgelegde uitvoer moet verwezen.
Als de verschillende tabs zijn voltooid, bevestigt u de startconfiguratie door te klikken op Toepassen (om de wijzigingen terug te draaien naar de status van het dialoogvenster vóór de wijzigingen, klikt u op Vorige versie).
(C) Copyright IBM Corporation 2000, 2005. Alle rechten voorbehouden.