Probegegevens verzamelen: standaardgebruik

Om probegegevens te kunnen verzamelen, moet u de gewenste probes selecteren en configureren tijdens het definiëren van een profileringsconfiguratie in het dialoogvenster Profiel. Telkens wanneer u de toepassing in de workbench start met de profileringsconfiguratie, worden de probes toegepast.

Opmerking: Deze instructies voor standaardgebruik zijn bedoeld voor toepassingen die vanuit het dialoogvenster Profiel kunnen worden gestart. In de instructies wordt ervan uit gegaan dat u Agent Controller en de JVMPI-agent piAgent gebruikt op de computer waarvan u gegevens wilt verzamelen.

Als de toepassing niet kan worden gestart vanuit het dialoogvenster Profiel of als u Agent Controller of piAgent niet kunt gebruiken, leest u Probegegevens verzamelen: speciale situaties.

U kunt probes als volgt combineren met een profileringsconfiguratie:

  1. Ga in het hoofdmenu van het perspectief 'Profilering en vastleggen in logboeken' in de workbench naar Uitvoeren > Profiel. Selecteer of maak een configuratie in het dialoogvenster Profiel en klik op het tabblad Monitor. Selecteer het profileringstype 'Probe invoegen' en klik op Opties bewerken.
  2. De pagina Probe invoegen bevat een lijst van alle probes in het werkgebied, die allemaal kunnen worden gebruikt.
  3. Selecteer de selectievakjes naast de probes die u wilt toepassen. Telkens wanneer u de toepassing in de workbench start met deze profileringsconfiguratie, worden de probes toegepast.
  4. Als u niet de standaardfilterset wilt gebruiken, kunt u een andere opgeven voor de klassen en methoden waarvan u geen gegevens wilt verzamelen. U kunt aangepaste filtersets opgeven die alleen van toepassing zijn op door u geselecteerde probes, maar u kunt ook standaard filtersets opgeven die van toepassing zijn op de gegevensverzameling in het algemeen. Specificeert u beide, dan vervangen de aangepaste filters de standaard filtersets voor de geselecteerde probes.
    Let op: De standaardfilters voor profilering zijn globaal. Het wijzigen, hernoemen of verwijderen van een filterset is van toepassing op alle profileringssets waarin de filterset wordt gebruikt. Maak eerst een reservekopie van een filterset voordat u deze wijzigt of een andere naam geeft.

    Meestal hoeft u geen aangepaste filtersets op te geven. De standaardfiltersets zijn dan toereikend. Wilt u toch aangepaste filters toepassen, volg dan de onderstaande instructies:

    1. Klik onder de lijst van probes op het tabblad Filters.
    2. Kruis het selectievakje aan voor Aangepaste filters gebruiken (in plaats van standaardprofileringsfilters) voor de geselecteerde probe.
    3. Selecteer een filterset of klik op Toevoegen om een nieuwe set te configureren.
    4. Klik op Toevoegen, Bewerken of Verwijderen om de filterset aan te passen.
  5. Klik op Voltooien om de pagina met probe-opties te sluiten.
  6. Als u een standaardfilterset wilt opgeven die van toepassing is op de gegevensverzameling in het algemeen, doet u het volgende:

    1. Selecteer Java-profilering op het tabblad Monitor en klik op Opties bewerken.
    2. Selecteer een filterset of klik op Toevoegen om een nieuwe set te configureren.
    3. Klik op Toevoegen, Bewerken of Verwijderen om de filterset aan te passen.
    4. Klik op Voltooien.

    Opmerking: De limieten voor gegevensverzameling die u op de pagina Limieten instelt, zijn niet van toepassing op probes.
    Raadpleeg Probedoelen en -filters voor meer informatie over de manier waarop filtersets en doelspecificaties van probes bepalen welke klassen en methoden worden geïnstrumenteerd.

  7. Als u klaar bent met het selecteren en configureren van probes, klikt u op Profileren. De toepassing wordt gestart, terwijl de probes op de achtergrond actief zijn. De geselecteerde probes worden toegepast aan de hand van de filterregels.
    Opmerking:

    In de startconfiguratie Toevoegen - Java-proces worden de probes alleen toegepast op klassen die worden geladen nadat u het Java-proces hebt gekoppeld. De probes zullen niet worden toegepast op klassen die vóór het koppelen worden geladen.

    Bij het loskoppelen zullen de toegepaste probes gegevens blijven verzamelen. Bovendien worden ze nog steeds toegepast op nieuwe klassen die worden geladen, mits de doelspecificaties en de filterpatronen overeenkomen met de namen van de klassen.

    Bij het opnieuw koppelen aan het proces, kunt u aanvullende probes toepassen. Zowel de nieuwe als de oude probes zullen dan van toepassing zijn. De doelen en filters van elke probe worden vergeleken met de namen van nieuwe klassen die worden geladen en elke probe wordt toegepast op overeenkomende klassen.

Verwante onderwerpen
Pagina Probe invoegen Probegegevens verzamelen: speciale situaties