Voeg de volgende reeks opties toe aan de opdrachtregel waarmee het programma wordt gestart: -XrunpiAgent:server=standalone,mode=none,
extensionLibrary=IBMRAC/PROBEAGENT,
ext-pk-BCILibraryName=IBMRAC/BCIENGPROB,
ext-pk-probescript=<absoluut_pad_van_bestand_probescript>
hierbij is <absoluut_pad_van_bestand_probescript> het absolute pad
naar het bestand .probescript van uw probe. (bijvoorbeeld <absoluut_pad_van_bestand_probescript> = /home/Project/Probes/mijnprobe.probescript). Dit pad moet verwijzen naar het bestand .probescript en niet naar het bestand .probe. Opmerking: De bovenstaande reeks opties is over meerdere regels verdeeld voor de leesbaarheid. U moet alle opties op dezelfde regel typen, zonder tussenliggende spaties.
Als u wilt dat de Probekit-agent logboekberichten bijhoudt, voegt u het volgende toe aan de opdrachtregel:
Optie |
Beschrijving |
ext-pk-logFile=<bestand> |
Duidt de naam aan van het bestand waarin logboekberichten moeten worden bijgehouden door de Probekit-agent. <bestand> kan een volledig pad en een bestandsnaam zijn. Als u standard error typt in plaats van een bestandsnaam, wordt de logboekuitvoer naar het standaardfoutkanaal weggeschreven. Als deze optie niet wordt opgegeven, wordt er geen logboek bijgehouden. |
ext-pk-logLevel=<niveau> |
Duidt het logboekniveau aan dat u wilt gebruiken. In de onderstaande tabel vindt u een overzicht van alle logboekniveaus. |
U kunt de volgende logboekniveaus opgeven:
Niveau |
Beschrijving |
none |
Logboekuitvoer is niet van toepassing. |
severe |
Alleen ernstige fouten worden bijgehouden, bijvoorbeeld wanneer bibliotheken niet kunnen worden geladen. |
warning |
Waarschuwingen worden bijgehouden. Dit is het standaardniveau. |
info |
Informatieberichten worden bijgehouden, zoals "Initialiseren". |
config |
Configuratie-events en -gegevens worden bijgehouden, zoals de inhoud van het PROBESCRIPT-bestand. |
finest |
Uitgebreide logboekuitvoer. De namen van alle klassen die door de Probekit-agent worden geïnstrumenteerd, worden in het logboek vermeld. |