Profileringsproces opstarten of koppelen
De profileringstool biedt de mogelijkheid om koppelingen met een actieve toepassing te maken of een toepassing te starten voor profilering.
Koppelen aan een toepassing betekent dat er een monitor wordt gemaakt voor de resultaten van een bijbehorende agent.
Een proces starten betekent dat het proces wordt gestart met een agent die bij het proces hoort. Er wordt een monitor gemaakt voor de resultaten van de bijbehorende agent.
Als u een Java-proces start of koppelt, wordt een logische voorstelling van het proces afgebeeld in de profileringsmonitor. Deze voorstelling, het procesobject, wordt aangegeven met een naam en een ID-nummer (PID). Deze worden in de view samen met de gekoppelde agents afgebeeld.
- Klik in het perspectief Profileren en vastleggen in logboek op het vervolgkeuzemenu Profileren
en selecteer Profileren... De wizard Profileren wordt geopend.
- Dubbelklik op Koppelen - Java-proces. Er wordt een nieuwe configuratie gemaakt.
- Geef op het tabblad Host de hostnaam of het IP-adres op en de Agentcontroller-poort (indien anders dan de standaard).
- Selecteer de agents die horen bij het proces-ID waarmee u een koppeling wilt maken.
- Gebruik de cursortoetsen om de agent te selecteren.
Hint: Als u op Vernieuwen klikt, krijgt u een lijst met agents te zien.
- Selecteer het tabblad Monitor. Configureer de profileringsfilters zoals gewenst. Raadpleeg het onderwerp Profileringscriteria opgeven voor meer informatie over het configureren van profileringsfilters.
- Klik op Toepassen om de wijzigingen toe te passen.
- Klik op Profileren om een koppeling met de toepassing te maken.
- De view Profielmonitor wordt vernieuwd en geeft de agent van de toepassing weer. De workbenchconsole wordt geopend en de in- en uitvoer van het programma wordt afgebeeld.
Om een lokaal Java-proces of een Java-proces op afstand te starten, gaat u als volgt te werk:
- Klik in het perspectief Profileren en vastleggen in logboek op het vervolgkeuzemenu Profileren
en selecteer Profileren... De wizard Profileren wordt geopend.
- U kunt verschillende typen Java-processen starten:
- Om een Java-toepassing te starten, volgt u de volgende stappen:
- Dubbelklik op Java-toepassing. Een nieuwe configuratie wordt gemaakt.
- Selecteer het Java-project en de main-klasse die u wilt profileren.
- Voer op het tabblad Argumenten de Programma-argumenten en/of VM-argumenten in die u in de configuratie wilt gebruiken.
- Als u geen lokale ingebruikname gebruikt, moet de directory bin van de agentcontroller in het systeempad zijn opgegeven om de toepassing in Eclipse te kunnen profileren. Als de directory niet is opgegeven, voegt u op het tabblad Omgeving de omgevingsvariabele toe aan het toepassingspad.
- Klik op de tab Omgeving.
- Klik op Nieuw.
- Geef in het dialoogvenster Nieuwe omgevingsvariabele de naam PATH op.
- Geef bij Waarde de bin-directory van de agentcontroller-installatie op, bijvoorbeeld D:\agentcontroller_install\bin.
- Klik op OK om de wijzigingen toe te passen.
- Om een extern Java-proces te starten, volgt u de volgende stappen:
- Dubbelklik op Externe Java-toepassing. Een nieuwe configuratie wordt gemaakt.
- Geef op het tabblad Host de hostnaam of het IP-adres op en de Agentcontroller-poort (als deze anders zijn dan de standaard). Klik op Toevoegen en ga naar het tabblad Main tab.
- Selecteer de Java-klasse in het bestandssysteem.
- U kunt het Klassenpad en de locatie van de Directory en het JAR-bestand opgeven.
- U kunt VM-argumenten en Omgevingsvariabelen zo nodig opgeven met de tabs Argumenten en Omgeving.
Opmerking: De werkdirectory op het tabblad Argumenten is alleen bedoeld voor externe toepassingen op de lokale host die is opgegeven op het tabblad Host. Dit veld wordt genegeerd voor externe toepassingen die op een host op afstand worden gestart.
- Om een Eclipse-runtimeworkbench te starten, volgt u de volgende stappen:
- Dubbelklik op Eclipse-toepassing. Er wordt een nieuwe configuratie gemaakt.
- Wijzig op het tabblad Argumenten de argumenten voor het starten van de runtimeworkbench of accepteer de standaarden en klik op de tab Plugins.
- Op het tabblad Plugins kunt u de plugins selecteren die worden geladen als de runtimeworkbench wordt opgestart. Breng de noodzakelijke wijzigingen aan (of accepteer de standaarden) en klik op de tab Traceren.
- Op het tabblad Traceren kunt u traceringsvlaggen wijzigen die door plugins worden gebruikt.
- Selecteer het tabblad Monitor. Configureer de profileringsfilters zoals gewenst. Raadpleeg het onderwerp Profileringscriteria opgeven voor meer informatie over het configureren van profileringsfilters.
- Klik op Toepassen om de wijzigingen toe te passen.
- Klik op Profileren om een koppeling met de toepassing te maken.
- De view Profielmonitor wordt vernieuwd en geeft de agent van de toepassing weer. De workbenchconsole wordt geopend en de in- en uitvoer van het programma wordt afgebeeld.
Als de toepassing is geprofileerd, kunt u een aantal andere activiteiten voor gegevensverzameling voor de toepassing uitvoeren, zoals het verzamelen van objectverwijzingen en opschonen.
Opmerking. De iSeries JVM vereist de volgende opties om methodeactiverings- en -afsluitingsevents te genereren voor methodestatistieken:
-Dos400.enbprfcol=1 -Djava.compiler=jitc
Verwante concepten
Overzicht profileringstool
Profileringsresources
Verwante taken
Objectverwijzingen verzamelen
Opschoning bestuderen
Een toepassing in de stand-alone werkstand profileren
Profileren met een lokale ingebruikname
Profileringscriteria opgeven
Profileringsmonitorview gebruiken
(C) Copyright IBM Corporation 2000, 2006. Alle rechten voorbehouden.