In de stand-alone werkstand worden de profileringsopties in een bestand opgegeven.
In het volgende gedeelte vindt u een beschrijving van de bestandsindeling en geldige profileringsopties die kunnen worden gebruikt in het bestand.
Optiesleutel |
Optiewaarde |
- MONITOR_MODE
- Met deze optie wordt bestuurd of monitor-events in de tracering worden opgenomen. Monitor-events komen in twee typen voor: events betwiste monitor en events wachtend op monitor. Een event van het type betwiste monitor treedt op als een thread een monitor wil verkrijgen die al verworven is door een andere thread. Een event van het type wachtend op monitor treedt op als een thread aan het wachten is op een monitor
(bijvoorbeeld door middel van het uitvoeren van de methode wait()).
|
- all
- Alle monitor-events verschijnen in de tracering
- none
- Geen monitor-events verschijnen in de tracering
|
- FILTERS
- Wordt gebruikt om op te geven of de gebruikte filters worden afgedrukt aan het begin van de tracering.
|
- true
- Filters afdrukken aan begin van tracering.
- false
- Filters niet afdrukken bij begin van tracering.
|
- TRACK_GC_EVENT_TYPES
- Wordt gebruikt om aan te geven welk type opschoningsevents (GC) moet worden afgedrukt naar de tracering. De twee typen GC-events zijn objectvrije events en objectverplaatsingsevents.
|
- none
- Geen GC-events afdrukken.
- deletes
- frees
- Alleen objectvrije events afdrukken
- moves
- Alleen objectverplaatsingsevents afdrukken
- deletesAndMoves
- movesAndFrees
- Zowel objectvrije als objectverplaatsingen worden afgedrukt.
|
- ID_STYLE
- Wordt gebruikt om de typen object-ID op te geven die worden afgedrukt. De mogelijke typen zijn statisch ID en verplaatsbaar ID.
Een statisch ID is een ID dat één keer aan een object wordt toegewezen in de tracering wanneer het object voor het eerst wordt aangetroffen. Bovendien verandert het ID niet tijdens de uitvoering (zelfs niet als de JVM het object intern verplaatst). Statische ID's worden gewoonlijk door het profileringsprogramma gebruikt.
Een verplaatsbaar ID is het ID dat door de JVM aan de objecten wordt gekoppeld en de JVM kan dit wijzigen tijdens de uitvoering (als bijvoorbeeld tijdens een opschoning een objectverplaatsingsevent plaatsvindt).
|
- static
- Alleen statische ID's afdrukken.
- relocatable
- Alleen verplaatsbare ID's afdrukken.
- staticAndRelocatable
- Zowel statische als verplaatsbare ID's afdrukken.
|
- OPTIONS
- Wordt gebruikt om aan te geven of de profileringsopties naar de tracering moeten worden afgedrukt.
|
- true
- Profileringsopties naar tracering afdrukken.
- false
- Profileringsopties niet naar tracering afdrukken.
|
- TIMESTAMPS
- Wordt gebruikt om aan te geven of tijdsaanduidingen moeten worden afgedrukt in de tracering.
|
- true
- Tijdsaanduidingen afdrukken.
- false
- Geen tijdsaanduidingen afdrukken.
|
- METHOD_COUNTS
- Wordt gebruikt om aan te geven of de methodetelling aan het einde van de tracering moet worden afgedrukt.
|
- true
- Voor de methoden die zijn gevolgd, wordt het totale aantal keren dat deze werden aangeroepen aan het einde van de tracering afgedrukt, vlak voor het afsluiten van JVM.
- false
- Methodetelling niet afdrukken.
|
- OBJ_ALLOC_IS_ARRAY
- Wordt gebruikt om op te geven of het kenmerk isArray voor objecttoewijzingen moet worden afgedrukt. (Wanneer een object wordt toegewezen, is dit object wel of niet een array; het kenmerk isArray bevat deze informatie.)
|
- true
- Het kenmerk isArray afdrukken.
- false
- Het kenmerk isArray niet afdrukken.
|
- STACK_INFORMATION
- Deze optie wordt gebruikt om aan te geven welk type methodetracering moet worden uitgevoerd.
|
- none
- Geen methodetracering uitvoeren. Dit is het equivalent van Analyse uitvoeringstijd NIET selecteren in het configuratievenster van Profilering in de workbench.
- normal
- Alle niet-gefilterde methoden traceren.
- boundary
- Alle niet-gefilterde methoden PLUS alle grensmethoden traceren. Dit is het equivalent van het in de workbench selecteren van Profielconfiguratie > Analyse uitvoeringstijd > Grensklassen verzamelen die door de filterset zijn uitgesloten.
- contiguous
- Alle niet-gefilterde methoden PLUS alle gefilterde methoden die plaatsvinden in de methode-aanroepstack die zich tussen twee niet-gefilterde methoden bevinden, traceren. Stel u bijvoorbeeld voor: methodeA roept methodeB, die methodeC roept, die op haar beurt methodeD roept.
Voorts zijn methodeA en methodeD niet gefilterd, maar methodeB en methodeC zijn wel gefilterd. Omdat methodeB en methodeC zich tussen twee niet gefilterde methoden bevinden, worden deze twee methoden ook getraceerd.
- boundaryAndContiguous
- Vertoont hetzelfde gedrag als wanneer de contiguous doorlopend en boundary beide zijn ingesteld voor STACK_INFORMATION.
|
- BOUNDARY_DEPTH
- Wordt gebruikt voor het opgeven van de diepte van de grenstracering wanneer geldt: STACK_INFORMATION=boundary
of boundaryAndContiguous.
|
- Integer
- Een geheel getal waarmee de diepte van de grenstracering wordt opgegeven.
|
- TICKET
- Wordt gebruikt om op te geven of het kenmerk ticket in de tracering moet voorkomen.
|
- true
- Het kenmerk ticket moet worden opgenomen in de tracering.
- false
- Het kenmerk ticket moet niet worden opgenomen in de tracering.
|
- TRACE_MODE
- Wordt gebruikt om de traceringswerkstand te activeren. Met de traceringswerkstand wordt in feite aangegeven of object(heap)-gegevens wel of niet moeten worden getraceerd. (De waarde 'none' heeft een speciale betekenis.)
|
- full
- Alle mogelijke objectgegevens traceren. Dit betekent dat de objecttoewijzingen en de objecten die zijn gekoppeld aan methode-aanroepen worden getraceerd (als STACK_INFORMATION is ingesteld op het uitvoeren van methodetracering).
- none
- Geen enkele tracering uitvoeren. (Als deze waarde is ingesteld, wordt de optie STACK_INFORMATION overschreven, zelfs wanneer deze is ingesteld op tracering van methodeoproepen.)
- noObjectCorrelation
- Geen objectgegevens traceren. Deze optie verschilt van de waarde 'none', omdat de tracering van methodeoproepen nog steeds kan plaatsvinden (als STACK_INFORMATION tenminste op de juiste wijze is ingesteld), maar de objecten die zijn gekoppeld aan de methodeoproepen niet worden gevolgd en ook de objecttoewijzingsgegevens niet worden getraceerd.
|
- TRACE_ID_REFS
- Wordt gebruikt om op te geven of het kenmerk traceer-ID wordt afgedrukt. Het traceerverwijzings-ID is een ID dat uniek is voor de tracering.
|
- true
- Het kenmerk afdrukken.
- false
- Het kenmerk niet afdrukken.
|
(C) Copyright IBM Corporation 2000, 2006. Alle rechten voorbehouden.