IBM® FileNet Workplace XT gebruikt het Apache log4j-product om logboekregistratie te beheren. Tijdens logboekregistratie worden gegevens over toepassingsactiviteit geschreven naar uitvoerlocaties zoals de console of bestanden. Ondersteunings- en ontwikkelingsmedewerkers gebruiken de gegevens in logboekitems om toepassingsactiviteit te analyseren en om problemen te vinden en op te lossen. Logboekregistratie heeft als enige doel het vaststellen van problemen en biedt geen beveiligings- of audittrailgegevens.
Het log4j-product wordt geïnstalleerd tijdens de installatie van Workplace XT. Standaard wordt logboekregistratie niet ingeschakeld tijdens installatie.
Logboekregistratie in- of uitschakelen:
Logboekinstellingen configureren
Het voorbeeldbestand log4j.properties heeft een set standaardopties, dat is opgegeven als keyword=value-paren. Om de standaardwaarden te wijzigen opent u log4j.properties met een editor, wijzigt u deze indien nodig en slaat u het bestand op. U kunt logboekinstellingen op elk moment instellen na installatie. Wijzigingen die u aanbrengt in de het logboekconfiguratiebestand worden automatisch herkend; u hoeft de toepassing of de toepassingenserver niet te herstarten.
In de volgende onderwerpen wordt u informatie geboden over enkele logboekconfiguratie-opties die u ziet in het bestand. Raadpleeg voor meer informatie over logboekopties de Apache-website (http://apache.org) onder het logboekproject, en de logboekwebsite van Apache (http://logging.apache.org/log4j/).
Aanmeldingsprogramma
Een aanmeldingsprogramma schrijft ingeschakelde aanmeldingsaanvragen naar appenders. In het bestand log4j.properties beschrijft het eerste trefwoord het hoofdaanmeldingsprogramma. Het hoofdaanmeldingsprogramma is het aanmeldingsprogramma op het hoogste niveau in de hiërarchie en levert globale standaardwaarden; elk onderliggend aanmeldingsprogramma dat geen expliciete instellingen heeft voor opties neemt het gedrag van het hoofdaanmeldingsprogramma over.
Appender
U kunt opgeven waar logboekgegevens naartoe worden geschreven door een appender te configureren. Daarmee worden ingedeelde logboekitems naar een opgegeven uitvoerbestemming verzonden. Typen bestemmingen kunnen een bestand of de console zijn; uitvoer kan worden omgeleid naar een Windows Event-logboek, doorgestuurd naar een log4j-server op afstand, enzovoort. (Raadpleeg de Apache log4j-documentatie voor alle opties voor uitvoerbestemmingen en indeling.) Een enkel aanmeldingsprogramma kan meerdere appenders hebben. U kunt bijvoorbeeld de uitvoer naar een console schrijven en tegelijkertijd naar een bestand. Als het aantal bestemmingen wordt vergroot kan dit effect hebben op de prestaties.
In Workplace XT, worden twee appenders standaard geconfigureerd. De ene appender schrijft de logboekgegevens in de indeling IBM Common Base Event (CBE) die wordt gebruikt door de functies van IBM Support Assistant om het logboek te verwerken, en de andere appender schrijft in een indeling die beter leesbaar is voor mensen. U kunt de laatste appender gebruiken om de hoeveelheid uitvoer te verminderen, of u kunt deze appender geheel uitschakelen.
Niveau
Het niveau van het logboek dat u opgeeft bepaalt het type en de hoeveelheid informatie die wordt verzameld. Er bestaat een directe correlatie tussen de hoeveelheid verzamelde informatie en de invloed op de prestaties van het systeem.
Het toepassingslogboek van Workplace XT ondersteunt de standaardniveaus INFO, WARN, ERROR en FATAL en ook de niveaus ALL en OFF. In de volgende tabel worden de standaardniveaus kort beschreven; raadpleeg uw Apache log4j-documentatie voor meer informatie over niveaus.
Niveau | Beschrijving |
---|---|
INFO | Hiermee worden informatieberichten aangevraagd die de voortgang van de toepassing grof beschrijven. |
WARN | Hiermee wordt logboekregistratie aangevraagd voor mogelijk schadelijke situaties. |
ERROR | Hiermee worden uitzonderingen in de logboekregistratie aangevraagd die zijn gemeld vanuit de toepassing. |
FATAL | Hiermee wordt alleen logboekregistratie aangevraagd voor zeer ernstige foutberichten die waarschijnlijk zullen leiden tot een storing in de toepassing. |
Het niveau dat u opgeeft bepaalt de hoeveelheid informatie die wordt verzameld. Er bestaat een directe correlatie tussen de hoeveelheid verzamelde informatie en de invloed op de prestaties van het systeem.
Indeling uitvoerbestand
Bij het configureren van de appender kunt u het trefwoord voor de opmaak gebruiken om de indeling op te geven waarin de gegevens zijn geschreven. U kiest een PatternLayout en ConversionPattern. De PatternLayout geeft een bepaald patroon op voor logboekitems en de ConversionPattern, die het patroon van elementen aangeeft dat is geschreven naar de appender, definieert het patroon. Bekijk dit voorbeeld:
log4j.appender.ErrorOutputFile=org.apache.log4j.RollingFileAppender log4j.appender.ErrorOutputFile.layout=org.apache.log4j.PatternLayout log4j.appender.ErrorOutputFile.layout.ConversionPattern=%d [%t] - %-5p %m\r\n
resulteert in het volgende ingedeelde logboekitem:
2007-05-31 17:36:12:801 [cwrap] - Document/Checkin ConnectionWrapper.send send.before
Raadpleeg voor meer informatie over indelingsopties de Apache log4j-documentatie.
De uitvoer analyseren
Ondersteuningspersoneel kan items in een logboekbestand controleren om activiteit in de toepassing te analyseren en problemen vast te stellen die voorkomen in de toepassing. Daarnaast wordt met het gebruik van de functies van IBM Support Assistant (ISA) de analysefase geautomatiseerd. De ISA-functies verwijderen de CBE-items in de logboekuitvoer uit log4j.
U kunt ook een functie gebruiken zoals Apache Chainsaw, een logboekviewer op basis van een GUI waarmee u niet-CBE-logboekitems zelf kunt controleren.