Verschillende parameters in het DBM-configuratiebestand kunnen worden gebruikt voor het afstemmen van DB2 Connect. Raadpleeg de Administration Guide voor informatie over het wijzigen van deze parameters.
De parameter RQRIOBLK stelt de maximale omvang voor netwerk-I/O-markeringen in. Een grotere blokgrootte kan de performance van omvangrijke opdrachten verbeteren. De blokgrootte heeft meestal geen invloed op de responstijd voor kleine opdrachten zoals een verzoek om een enkele gegevensrij.
Een grotere blokgrootte vereist meestal meer geheugen op het DB2 Connect-werkstation. Hierdoor wordt de omvang van het configuratiepakket vergroot en kan veel paging ontstaan op kleine werkstations.
Gebruik de standaard DRDA-blokgrootte (32767) wanneer dit niet teveel paging bij het uitvoeren van uw toepassing veroorzaakt. Verklein anders de I/O-blokgrootte tot er geen paging meer optreedt. Zodra er paging optreedt, zal de performance merkbaar afnemen. Gebruik hulpprogramma's voor het bewaken van de performance (zoals het hulpprogramma vmstat voor UNIX-systemen of SPM/2 for OS/2) om te bepalen of er paging op uw systeem plaatsvindt. Raadpleeg Hulpprogramma's voor het meten van de performance voor informatie over andere hulpprogramma's.
De parameter DIR_CACHE bepaalt of de directory-informatie wordt gecached. Bij het gebruik van cachegeheugens (DIR_CACHE=YES) worden directorybestanden gelezen en in het geheugen gecached. Dit vermindert overhead voor het maken van de interne directorystructuur en het lezen van directorybestanden wanneer er een verbinding wordt gemaakt.
Zonder het gebruik van cachegeheugens (DIR_CACHE=NO) wordt, elke keer dat er een verbinding wordt gemaakt met een database, de juiste directory vanaf een schijf gelezen voordat de zoekopdracht wordt uitgevoerd. Nadat de gevraagde ingangen zijn gevonden, wordt al het geheugen dat werd gebruikt voor zoekacties in de directorystructuur vrijgemaakt.
Bij gebruik van cachegeheugens wordt er tijdens de verwerking van db2start een gemeenschappelijke directorycache gemaakt die weer wordt vrijgegeven wanneer DB2 wordt beëindigd. Deze cache wordt door alle serverprocessen (db2agent) van DB2 gebruikt. Daarnaast wordt er een directorycache voor persoonlijke toepassing gemaakt wanneer een toepassing de eerste CONNECT-opdracht voor een database opgeeft. Deze wordt vrijgemaakt wanneer de toepassing wordt beëindigd.
Elke cache geeft een image van de systeemdatabasedirectory, de directory voor databaseverbindingsservices en de knooppuntdirectory. De cache verlaagt de verbindingskosten door directorybestand-I/O te elimineren en de zoekacties in de directorystructuur te verminderen.
Wanneer een cached directory wordt bijgewerkt, worden de wijzigingen niet meteen naar de caches gegenereerd. Wanneer een directorygegeven niet in een cache wordt gevonden, wordt de oorspronkelijke directory doorzocht.
Cachegeheugens vergroten het vereiste niet-gemeenschappelijk geheugen tijdens het uitvoeren van een toepassing. Zonder caching is dit geheugen uitsluitend benodigd wanneer er een zoekactie in een directorystructuur wordt verwerkt. Het totale gebruik van gemeenschappelijk geheugen door DB2 wordt enigszins vergroot omdat directory-informatie die gemeenschappelijk wordt gebruikt door database-agents naar een gemeenschappelijk geheugen wordt verplaatst. De omvang van het vereiste geheugen voor een cache hangt af van het aantal ingangen dat in elke directory is opgegeven.
MAXDARI en NUMDB moeten op de minimumwaarden worden ingesteld als er geen lokale database op het DB2 Connect-werkstation bestaat. Door deze instellingen vermindert het gebruik van resources.
AGENTPRI is alleen van toepassing op clients op afstand. AGENTPRI bepaalt de prioriteit die door de planner van het besturingssysteem aan agents van een DB2 Connect-subsysteem wordt gegeven. Er worden meer CPU-cycli aan het subsysteem van DB2 Connect verleend wanneer het een hogere prioriteit heeft (lager nummer). Hierdoor wordt het aantal CPU-cycli verminderd dat overblijft voor andere processen die op het DB2 Connect-werkstation worden uitgevoerd. Op hetzelfde werkstation kunnen bijvoorbeeld een DB2 Connect-subsysteem met hoge prioriteit en een DB2 Connect-subsysteem met lage prioriteit worden uitgevoerd met verschillende AGENTPRI-waarden.
Voor elke verbinding tussen een client en een host of een AS/400-databaseserver via DB2 Connect is de uitvoering van een agent op het DB2 Connect-werkstation vereist. Stel MAXAGENTS in op een waarde die groter is dan of gelijk is aan het hoogste aantal verbindingen van clients op afstand met toegang tot een host- of AS/400-databaseserver via het DB2 Connect-werkstation.
Als u besluit accountreeksen te gebruiken, heeft het gebruik van de API sqlesact() performancevoordelen vergeleken met de methode waarbij omgevingsvariabelen van DB2ACCOUNT worden gebruikt. Zie Chargeback accounting implementeren in DB2 Universal Database for OS/390 voor meer informatie.
Als u geen aangepast SQLCODE-toewijzingsbestand nodig hebt, kunt u de performance verbeteren door gebruik te maken van de standaard SQLCODE-toewijzing of het uitschakelen van de SQLCODE-toewijzing. (Het standaard omzettingsbestand is opgenomen in de bibliotheek van DB2 Connect; er moet een aangepast toewijzingsbestand van schijf worden gelezen hetgeen invloed heeft op de performance.) Zie voor meer informatie over SQLCODE-toewijzing SQLCODE-toewijzing.