Gebruikershandleiding

Gegevens verzamelen

Bijlage B, Werkblad voor het aanpassen van directory's geeft aan welke gegevens u moet verzamelen. Misschien vindt u het handig om een kopie te maken van het werkblad en hierop de waarden voor uw systeem in te vullen.

Knooppuntdirectory

U kunt de volgende informatie opgeven in de knooppuntdirectory:

Knooppuntnaam
Een roepnaam voor de host- of AS/400-databaseserver waarop de database op afstand zich bevindt. Deze naam wordt door de gebruiker gedefinieerd. Gebruik dezelfde knooppuntnaam in de tabellen Node Directory Parameters en System Database Directory Parameters.

Notatie: 1-8 enkelbyte alfanumerieke tekens, inclusief het hekje (#), het apenstaartje (@), het dollarteken ($) en het onderstrepingsteken (_). De naam mag niet beginnen met een onderstrepingsteken of een cijfer.

Protocol
Dit mag APPC of TCP/IP zijn.

Symbolische bestemmingsnaam
Gebruik bij het definiëren van een APPC-knooppunt de symbolische bestemmingsnaam die is opgegeven in de CPI Communications Side Information Table (bijvoorbeeld de naam van CPI-C Symbolic Destination Properties wanneer Microsoft SNA Server wordt gebruikt). Deze waarde moet u krijgen van degene die SNA heeft geïnstalleerd en/of geconfigureerd. De symbolische bestemmingsnaam is hoofdlettergevoelig (als de hoofd- en kleine letters in namen niet overeenkomen krijgt u mogelijk de retourcode SQL 1338).

Beveiligingstype
Het type beveiligingscontrole dat wordt uitgevoerd. Voor APPC-knooppunten zijn de geldige opties SAME, PROGRAM en NONE. Voor TCP/IP-knooppunten is SECURITY SOCKS een optie die aangeeft dat het knooppunt is ingeschakeld voor SOCKS. In dat geval zijn de omgevingsvariabelen SOCKS_NS en SOCKS_SERVER verplicht en moeten deze zodanig worden ingesteld dat SOCKS kan worden ingeschakeld. Zie voor meer informatie Beveiliging en raadpleeg de Command Reference.

Niet-lokale TCP/IP-hostnaam of IP-adres
Wanneer een TCP/IP-knooppunt wordt gedefinieerd, is dit de niet-lokale TCP/IP-hostnaam of het niet-lokale TCP/IP-adres. Wanneer een hostnaam wordt opgegeven, moet deze op het DB2 Connect-werkstation door de zoekbewerking van de domeinnaamserver (DNS) of door een waarde in het lokale TCP/IP-hostbestand worden vastgesteld.

Voor niet-lokale hosts van DB2 for OS/390 wordt de hostnaam afgebeeld in het bericht DSNL004I (DOMAIN=hostnaam) als DDF (Distributed Data Facility) wordt gestart.

TCP/IP-servicenaam of poortnummer
Wanneer een TCP/IP-knooppunt wordt gedefinieerd, is dit de niet-lokale TCP/IP-servicenaam of het poortnummer. De instelling op TCP/IP moet op de niet-lokale host plaatsvinden. Poortnummer 446 is geregistreerd als standaardpoortnummer voor DRDA.

Bij niet-lokale hosts van DB2 for OS/390 wordt het poortnummer als PORT gedefinieerd in de BSDS (Boot Strap Data Set) en wordt ook vermeld in het bericht DSNL004I (TCPPORT=poortnummer) als DDF (Distributed Data Facility) wordt gestart.
Opmerking:Een tweede poort voor het opnieuw synchroniseren van een COMMIT in twee fasen via TCP/IP-verbindingen wordt toegewezen door de server. De BSDS voor DB2 Universal Database for OS/390 wijst bijvoorbeeld een poortnummer (RESPORT) toe voor het opnieuw synchroniseren van uitsluitend inkomende verbindingen aan DB2 Universal Database for OS/390. Hiervoor hoeft geen servicenaam te worden gedefinieerd.

DCS-directory

U kunt de volgende gegevens opgeven in de DCS-directory:

Databasenaam
Een door de gebruiker gedefinieerde roepnaam voor de host- of AS/400-databaseserver. Gebruik dezelfde databasenaam in de tabellen DCS Directory Parameters en System Database Directory Parameters.

Notatie: 1-8 enkelbyte alfanumerieke tekens, inclusief het hekje (#), het apenstaartje (@), het dollarteken ($) en het onderstrepingsteken (_). De naam mag niet beginnen met een onderstrepingsteken of een cijfer.

Naam van de doeldatabase
De database op de host- of AS/400-databaseserver is als volgt:

MVS/ESA
Een DB2 Universal Database for OS/390-subsysteem met de LOCATION NAME als identificatie.

U kunt de LOCATION NAME bepalen door u aan te melden bij TSO en de volgende SQL-query uit te voeren met een van de beschikbare queryprogramma's:

   select current server from sysibm.sysdummy1

De LOCATION NAME wordt ook gedefinieerd in de MVS/ESA BSDS (Boot Strap Data Set) en wordt tevens vermeld in het bericht DSNL004I (LOCATION=locatie) als DDF (Distributed Data Facility) wordt gestart.

OS/390
Een DB2 Universal Database for OS/390-subsysteem met de LOCATION NAME als identificatie.

U kunt de LOCATION NAME bepalen door u aan te melden bij TSO en de volgende SQL-query uit te voeren met een van de beschikbare queryprogramma's:

   select current server from sysibm.sysdummy1

De LOCATION NAME wordt ook gedefinieerd in de BSDS (Boot Strap Data Set) en wordt tevens vermeld in het bericht DSNL004I (LOCATION=locatie) als DDF (Distributed Data Facility) wordt gestart.

VSE of VM
De databasenaam (DBNAME)

OS/400
De relationele databasenaam (RDBNAME)

Overige
De databasealias in de databasedirectory voor OS/2-, Windows NT-, Windows 2000- en UNIX-systemen.

Naam van de toepassingenrequester
De naam van de toepassingenrequester die SQL-opdrachten doorzendt naar DRDA-toepassingenservers. De toepassingenrequester handelt opdrachten af voor toepassingsprogramma's.

Notatie: AR <naam_toepassingenrequester>

De standaard is de toepassingenrequester van DB2 Connect.

Parameterreeks
Als u de standaardwaarden wilt wijzigen, moet u enkele of alle parameters in de onderstaande volgorde opgeven. De parameterreeks kan niet worden ingesteld met behulp van Clientconfiguratie. Bovendien moet bij gebruik van de Opdrachtregelinterface de parameterreeks tussen enkele aanhalingstekens (bijvoorbeeld bij OS/2 of Windows NT) of dubbele aanhalingstekens (bijvoorbeeld bij AIX) worden gezet:

toewijzingsbestand
De naam van een SQLCODE-toewijzingsbestand dat de standaard SQLCODE-toewijzing uitschakelt. Geef NOMAP op om de SQLCODE-toewijzing uit te schakelen. Zie SQLCODE-toewijzing voor meer informatie.

,D
Dit is de tweede positionele parameter. Als deze wordt opgegeven verbreekt de toepassing de verbinding met de host- of AS/400-databaseserver wanneer een van de volgende SQLCODE's wordt teruggezonden:
SQL30000N
SQL30040N
SQL30050N
SQL30051N
SQL30053N
SQL30060N
SQL30070N
SQL30071N
SQL30072N
SQL30073N
SQL30074N
SQL30090N

Als de D-parameter ,D niet is opgegeven, wordt de verbinding uitsluitend verbroken als de volgende SQLCODE's worden teruggezonden:

SQL30020N
SQL30021N
SQL30041N
SQL30061N
SQL30081N

Zie de Naslagboek bij berichten voor een beschrijving van deze codes.
Opmerking:Als door een fout de verbinding met DB2 Connect wordt verbroken, wordt automatisch een ROLLBACK uitgevoerd.

,,INTERRUPT_ENABLED
Dit is de derde positionele parameter. Als de parameter INTERRUPT_ENABLED in de DCS-directory op het DB2 Connect-werkstation is geconfigureerd en er wordt een interrupt opgegeven door de clienttoepassing terwijl er nog een verbinding is met de host- of AS/400-databaseserver, wordt de interrupt door DB2 Connect uitgevoerd door de verbinding te verbreken en een ROLLBACK uit te voeren op de werkeenheid. Dit soort interrupt wordt ondersteund op AIX, OS/2, Windows NT en Windows 2000.

De toepassing ontvangt een SQL-code (-30081) die aangeeft dat de verbinding met de server is beëindigd. De toepassing moet in dat geval een nieuwe verbinding met de host- of de AS/400-databaseserver tot stand brengen, zodat aanvullende databaseopdrachten kunnen worden verwerkt. Op andere platforms dan AIX V4.1 en hoger, SNA Server V3.1 en hoger, OS/2, Windows NT en Windows 2000 wordt de optie voor het automatisch verbreken van de verbinding niet ondersteund door DB2 Connect als een daarvan gebruikmakende toepassing een interruptopdracht ontvangt.
Opmerking:Voor TCP/IP-verbindingen werkt deze ondersteuning op alle platforms. De client kan de socket uitschakelen, maar afhankelijk van de serverimplementatie kan de ontvangstkwaliteit verschillen. DB2 Universal Database for OS/390 maakt gebruik van asynchrone socketopdrachten. Hierdoor kan het verloren gaan van de verbinding worden vastgesteld en een ROLLBACK worden uitgevoerd op alle langlopende SQL-instructies in uitvoering.

,,,,,SYSPLEX
Deze zesde positionele parameter kan worden gebruikt om de ondersteuning van DB2 Connect voor de parameter SYSPLEX in te schakelen voor een bepaalde database.

Er is een nieuwe omgevingsvariabele of registervariabele voor het profiel met de naam DB2SYSPLEX_SERVER. Deze variabele kan worden gebruikt om de ondersteuning voor SYSPLEX op werkstationniveau uit te schakelen.

,,,,,,LOCALDATE="<waarde>"
Deze zevende positionele parameter wordt gebruikt voor het inschakelen van ondersteuning voor de datumnotatie van DB2 Connect. Dit wordt als volgt uitgevoerd met een datumselectie voor de <waarde>:

Stel dat u de volgende CLP-instructies (Opdrachtregelinterface) opgeeft:

   
   catalog appc node nynode remote nycpic security program
   catalog dcs database nydb1 as new_york
   catalog database nydb1 as newyork1 at node nynode 
                authentication dcs

De databasealias newyork1 moet worden gebruikt om toegang te krijgen tot een hostdatabase zonder datumomzetting, omdat geen datumselectie is opgegeven.

Met de nieuwe ondersteuning voor datumnotatie kunt u nu echter de volgende CLP-opdrachten gebruiken. Let er daarbij wel op dat de waarde LOCALDATE tussen twee paar dubbele aanhalingstekens moet worden gezet, omdat de Opdrachtregelinterface wordt gebruikt en de parameterreeks zelf wordt opgegeven met dubbele aanhalingstekens. Het teken "\" (schuine streep naar links) wordt gebruikt om te voorkomen dat de dubbele aanhalingstekens uit de specificatie LOCALDATE worden verwijderd. Zie ook De parameterreeks opgeven.

      catalog dcs database nydb2 as new_york
        parms \",,,,,,LOCALDATE=\"\"JJJJMMDD\"\"\"
   catalog database nydb2 as newyork2 at node nynode
                authentication dcs

De databasealias "newyork2" geeft toegang tot dezelfde database, maar heeft bovendien een datumselectie. Dit voorbeeld illustreert dat het selectiemasker voor datumnotatie wordt opgegeven met het sleutelwoord LOCALDATE. Dit is de zevende positionele parameter in het veld PARMS van een DCS-directorygegeven.

De datumselectie is alleen geldig als aan ALLE volgende voorwaarden is voldaan:

  1. Er mag maximaal één reeks J's, M's en D's zijn, waarbij J staat voor het jaar, M voor de maand en D voor de dag.
  2. Het maximumaantal J's in een reeks is 4.
  3. Het maximumaantal M's in een reeks is 2.
  4. Het maximumaantal D's in een reeks is 2.

De volgende reeksen zijn bijvoorbeeld geldige datumselecties:

   
   "JJjjMmDd"   - De cijfers voor J, M en D zijn
                  niet hoofdlettergevoelig.
   "MM+DD+JJJJ" - De selecties mogen langer zijn
                  dan 10 bytes en andere tekens
                  bevatten dan J, M en D.
   "abcJJ+MM"   - Er hoeven geen D's voor te komen
                  in de selectie.

De volgende reeksen zijn ongeldige datumselecties:

   
   "JJJJjMMDD"  - Deze reeks is ongeldig omdat de reeks
                  5 J's bevat.
   "JJJJMDDM"   - Deze reeks is ongeldig omdat de reeks
                  twee reeksen met een M bevat.

Als de datumselectie ongeldig is, wordt er geen foutbericht afgebeeld. De selectie wordt dan genegeerd. Zelfs een geldige datumselectie wordt niet altijd gebruikt. De omzetting van een datumnotatie die is gebaseerd op een geldige datumselectie, wordt alleen uitgevoerd als aan ALLE onderstaande voorwaarden is voldaan:

  1. Er is geen SQL-fout.
  2. De uitvoer is een datumwaarde in ISO-notatie (ISO en JIS).
  3. Het veld van de uitvoergegevens is ten minste 10 bytes lang. Dit is de minimumlengte van een uitvoergegevensveld voor het opslaan van een datumwaarde. Dit geldt zelfs als er GEEN omzetting van de datumnotatie plaatsvindt. Deze voorwaarde geldt ook als de datumselectie kleiner is dan 10 bytes.
  4. Er is een geldige datumselectie opgegeven in de DCS-directory en deze selectie past in het veld voor de uitvoergegevens.

,,,,,,,CHGPWD_SDN=<naam>
Deze achtste positionele parameter wordt gebruikt voor het opgeven van de symbolische bestemmingsnaam die wordt gebruikt voor het beheer van wachtwoordverval (Password Expiration Management, PEM). De opgegeven waarde voor <naam> is hoofdlettergevoelig.

In de Het MVS-wachtwoord wijzigen vindt u een voorbeeld van het opnemen van een DCS-databasedirectory in de catalogus door CHGPWD_SDN als volgt te gebruiken:

   catalog dcs database db1 as dsn_db_1 parms ",,,,,,,CHGPWD_SDN=pempgm"

,,,,,,,,BIDI=<ccsid>
Deze negende positionele parameter wordt gebruikt om een bidirectionele (BiDi) CCSID op te geven die wordt gebruikt om de standaardwaarde voor BiDi CCSID van de serverdatabase te vervangen. Een voorbeeld hiervan is
    ",,,,,,,,BIDI=xyz" 

, waarbij xyz de vervangende waarde voor CCSID aangeeft (zie (BIDI_NOTE1)).

Raadpleeg de Administration Guide voor een overzicht van ondersteunde BiDi CCSID's met bijbehorende reekstypen.

De volgende kenmerken van BiDi zijn vereist voor de juiste verwerking van BiDi-gegevens op verschillende platforms:

Omdat de standaardwaarden op verschillende platforms van elkaar verschillen, kunnen zich problemen voordoen bij het verzenden van DB2-gegevens van het ene naar het andere platform. Windows-platforms maken bijvoorbeeld gebruik van LOGICAL UNSHAPED-gegevens terwijl de indeling van gegevens op MVS en OS/390 meestal SHAPED VISUAL is. Daarom worden gegevens onjuist afgebeeld als deze zonder ondersteuning voor BiDi-kenmerken worden verzonden van DB2 for MVS of OS/390 naar DB2 Connect op Windows.

Wanneer er gegevens worden uitgewisseld tussen DB2 Connect en een database op een server, wordt de conversie van de ontvangen gegevens doorgaans uitgevoerd door de ontvanger. Hetzelfde zou normaliter van toepassing zijn op de BiDi-indelingsconversie die naast de gebruikelijke conversie van de codetabel wordt uitgevoerd. Er bestaat op dit moment echter geen DB2-product voor de host dat BiDi-specifieke CCSID's of BiDi-indelingsconversie ondersteunt. Daarom is in DB2 Connect een optionele mogelijkheid opgenomen om BiDi-indelingsconversie uit te voeren op gegevens die op het punt staan te worden verzonden naar de serverdatabase, naast de conversie van gegevens die van de serverdatabase worden ontvangen.

De BiDi CCSID-waarde van de serverdatabase moet worden vervangen om DB2 Connect in staat te stellen een BiDi-indelingsconversie uit te voeren op uitgaande gegevens naar de serverdatabase (zie (BIDI_NOTE2)). Hiervoor wordt de parameter BIDI gebruikt in het veld PARMS van het item voor de serverdatabase in de DCS-databasedirectory.

Het gebruik van dit kenmerk kan het beste worden geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld.

Stel dat u een Hebreeuwse DB2-client hebt die CCSID 62213 uitvoert (BiDi-reekstype 5) en dat u toegang wilt verkrijgen tot een DB2-hostdatabase waarop CCSID 424 wordt uitgevoerd (BiDi-reekstype 4). U weet echter dat in plaats daarvan de gegevens in de DB2-database zijn gebaseerd op CCSID 8616 (BiDi-reekstype 6).

Er doen zich in deze situatie twee problemen voor. In de eerste plaats kent de DB2-hostdatabase het verschil niet tussen de BiDi-reekstypen met CCSID's 424 en 8616. Het tweede probleem is dat de DB2-hostdatabase het DB2-client CCSID (62213) niet herkent. Deze ondersteunt alleen CCSID 862, dat is gebaseerd op dezelfde codetabel als CCSID 62213.

Zorg dat de gegevens die naar de DB2-hostdatabase worden gezonden BiDi-reekstype 6 als indeling hebben en dat DB2 Connect weet dat er een BiDi-indelingsconversie moet worden uitgevoerd op gegevens die worden ontvangen van de DB2-hostdatabase. Gebruik de volgende catalogisering voor de DB2-hostdatabase:

   catalog dcs database nydb1 as TELAVIV parms ",,,,,,,,BIDI=8616"

Hierdoor wordt aan DB2 Connect duidelijk gemaakt dat het CCSID van de DB2-hostdatabase moet worden gewijzigd van 424 in 8616. Deze vervanging omvat de volgende verwerking:

  1. DB2 Connect brengt een verbinding tot stand met de DB2-hostdatabase met CCSID 862.
  2. DB2 Connect voert een BiDi-indelingsconversie uit op de gegevens die op het punt staan naar de DB2-hostdatabase te worden gezonden van CCSID 62213 (BiDi reekstype 5) naar CCSID 62221 (BiDi reekstype 6).
  3. DB2 Connect voert een BiDi-indelingsconversie uit op gegevens die worden ontvangen van de DB2-hostdatabase van CCSID 8616 (BiDi reekstype 6) naar CCSID 62213 (BiDi reekstype 5).

Opmerkingen:

  1. De omgevingsvariabele of registerwaarde DB2BIDI moet worden ingesteld op YES om de parameter BiDi te activeren.

  2. Als u DB2 een indelingsconversie wilt laten uitvoeren op gegevens die worden verzonden naar de DB2-hostdatabase, moet u, ook als u de CCSID-waarde niet hoeft te vervangen, toch de parameter BiDi toevoegen in het veld PARMS van de DB2-databasedirectory. In dat geval is de CCSID-waarde die u moet verstrekken het standaard-CCSID van de DB2-hostdatabase.

  3. In sommige gevallen is het gebruik van een bidirectioneel CCSID er de oorzaak van dat de SQL-query zelf zodanig wordt gewijzigd dat deze onherkenbaar is voor de DB2-server. Probeer vooral het gebruik van IMPLICIT CONTEXTUAL en IMPLICIT RIGHT-TO-LEFT CCSID's te vermijden wanneer het mogelijk is een ander reekstype te gebruiken. CONTEXTUAL CCSID's kunnen onbetrouwbare resultaten geven wanneer de SQL-query reeksen met aanhalingstekens bevat. Vermijd het gebruik van reeksen tussen aanhalingstekens in SQL-instructies en gebruik in plaats daarvan zo mogelijk hostvariabelen.

    Als een bepaald bidirectioneel CCSID voor problemen zorgt die niet kunnen worden opgelost door het opvolgen van deze adviezen, moet u de omgevingsvariabele of de registerwaarde DB2BIDI instellen op NO.

De parameterreeks opgeven

Hieronder ziet u enige voorbeelden van parameterreeksen die u kunt opgeven.

U moet bijvoorbeeld een van de volgende reeksen opgeven als "\" (schuine streep naar links) het escapeteken van het besturingssysteem is:

Op AIX:

      NOMAP
   /u/username/sqllib/map/dcs1new.map,D
   ,D
   ,,INTERRUPT_ENABLED
   NOMAP,D,INTERRUPT_ENABLED,,,SYSPLEX,LOCALDATE=\"\"JJMMDD\"\",,

Op OS/2, Windows NT of Windows 2000:

       NOMAP
   d:\sqllib\map\dcs1new.map,D
   ,,INTERRUPT_ENABLED
   NOMAP,D,INTERRUPT_ENABLED,,,SYSPLEX,LOCALDATE=\"\"JJMMDD\"\",,  

U kunt ook de standaardwaarden accepteren door geen parameterreeks op te geven.
Opmerking:Omdat er twee paren dubbele aanhalingstekens moeten worden opgegeven wanneer het selectiemasker LOCALDATE wordt opgegeven in de parameterreeks, moet u het escapeteken van het besturingssysteem gebruiken, bijvoorbeeld "\" (schuine streep naar links):
      db2 catalog dcs db x as y parms \",,,,,,LOCALDATE=\"\"JJMMDD\"\"\"
Hierdoor ontstaat het volgende directorygegeven voor DCS:
   DCS-gegeven 1:
 
    Lokale databasenaam                = X
    Naam doeldatabase                  = Y
    Naam toepassingenrequester         =
    DCS-parameters                     = ,,,,,,LOCALDATE="JJMMDD"
    Commentaar                         =
    Releaseniveau DCS-directory        = 0x0100

Systeemdatabasedirectory

U kunt de volgende gegevens opgeven in de systeemdatabasedirectory:

Databasenaam
De waarde die u in de tabel met directoryparameters van DCS hebt opgegeven.

Databasealias
Een alias voor de host- of AS/400-databaseserver. Deze naam wordt gebruikt door elk toepassingsprogramma dat toegang heeft tot de database. Standaard wordt de waarde gebruikt die u voor de databasenaam hebt opgegeven.

Notatie: 1-8 enkelbyte alfanumerieke tekens, inclusief het hekje (#), het apenstaartje (@), het dollarteken ($) en het onderstrepingsteken (_). De naam mag niet beginnen met een onderstrepingsteken of een cijfer.

Knooppuntnaam
De waarde die u in de tabel met parameters van de knooppuntdirectory hebt opgegeven.

Verificatie
Geeft aan waar de geldigheidscontrole van de gebruikersnaam en het wachtwoord wordt uitgevoerd. Geldige opties zijn: SERVER, SERVER_ENCRYPT, CLIENT, DCE, DCS en DCS_ENCRYPT. Zie Beveiliging voor meer informatie.

Meerdere gegevens definiëren voor dezelfde database

U moet voor elke database minstens één gegeven opgeven in elk van de drie directory's (knooppuntdirectory, DCS-directory en systeemdatabasedirectory). Het is mogelijk dat u in bepaalde gevallen meer dan een item voor de database wilt definiëren.

Zo wilt u misschien de SQLCODE-toewijzing uitschakelen voor toepassingen die zijn overgedragen van de host- of AS/400-databaseserver, maar de standaardtoewijzing accepteren voor toepassingen die voor de client/server-omgeving zijn ontwikkeld. Dit kan als volgt:

Beide aliassen worden gebruikt voor toegang tot dezelfde database: één met SQL-toewijzing en één zonder.


[ Begin van pagina | Vorige pagina | Volgende pagina | Inhoud | Trefwoordenregister ]