In de vorige paragraaf is het gebruik van DB2 Connect met een toepassingenserver beschreven. Bij een toepassingenserver kan een groot aantal gebruikers toepassingen uitvoeren met een minimale hoeveelheid systeemresources.
Een toepassingenserver kan worden uitgebreid met gecoördineerde transacties die worden opgeroepen vanuit toepassingen die op de toepassingenserver worden uitgevoerd. Deze transactiecoördinatie is beter bekend als TP-monitor (Transaction Processing). Een TP-monitor wordt in combinatie met een toepassingenserver gebruikt.
Een transactie is een routineactie, meestal een serviceaanvraag, die deel uitmaakt van de dagelijkse gang van zaken in een organisatie. De gestructureerde verwerking van transacties vormt het doeleinde van een TP-monitor.
Elke organisatie heeft regels en procedures waarin de gang van zaken is vastgelegd. De gebruikerstoepassingen waarmee deze regels worden geïmplementeerd, vormen de bedrijfslogica. De transacties die met deze bedrijfstoepassingen worden uitgevoerd, worden vaak aangeduid als transactieverwerking (Transaction Processing of kortweg TP) of OLTP (Online Transaction Processing).
De hoofdkenmerken van commerciële OLTP zijn:
Figuur 6. Ondersteuning in DB2 Connect voor TP-monitors
![]() |
In deze afbeelding levert DB2 Connect Enterprise Edition zowel de API's als de verbindingen tussen de toepassingenserver en de back-end databaseservers.
Veelgebruikte TP-monitors op dit moment zijn:
In de transacties die door deze TP-monitors worden gecoördineerd, kunnen Microsoft Transaction Server- en S/390-, AS/400- en LAN-databaseservers op afstand worden gebruikt.
Bij DB2 Connect Versie 6 en eerdere versies hadden Tuxedo-toepassingen uitsluitend leestoegang tot host- en AS/400-databaseservers. Deze beperking is opgeheven in DB2 Connect Versie 7. Tuxedo-toepassingen kunnen nu host- en AS/400-databaseservers bijwerken met een transactie die door Tuxedo wordt gecoördineerd. Hiervoor gelden speciale configuratievereisten en -beperkingen. Zie DB2 Connect-verbindingsconcentrator voor meer informatie.
Als u meerdere resources met één transactie wilt bijwerken, hebt u waarschijnlijk een toepassing met bedrijfslogica nodig. Bij een banktransactie waarbij geld van de ene rekening naar de andere wordt overgeboekt, moet bijvoorbeeld een bedrag worden afgeboekt in de ene database (de rekening 'van') en worden bijgeboekt in een andere database (de rekening 'naar').
Deze twee databases kunnen van verschillende leveranciers zijn. De ene database kan bijvoorbeeld een DB2 Universal Database for OS/390 zijn en de andere een Oracle-database. Hiervoor is een gemeenschappelijke transactie-interface gedefinieerd tussen een TP-monitor en de resources die door toepassingen worden gebruikt, zodat het niet nodig is op elke TP-monitor de eigen transactie-interface van iedere databaseleverancier te implementeren. Deze gemeenschappelijke interface wordt de XA-interface genoemd. Een TP-monitor die gebruikmaakt van de XA-interface wordt aangeduid als voor XA geschikt Transactiebeheer (Transaction Manager of kortweg TM). Een resource die kan worden bijgewerkt en waarop de XA-interface is geïmplementeerd, wordt aangeduid als voor XA geschikt Resourcebeheer (Resource Manager of kortweg RM).
De bovenstaande TP-monitors zijn allemaal voor XA geschikte TM's. Host-, AS/400- en DB2 UDB LAN-databaseservers op afstand waarmee via DB2 Connect verbinding wordt gemaakt, zijn allemaal voor XA geschikte RM's. Een TP-monitor met een voor XA geschikte TM kan dus gebruikmaken van host-, AS/400- en B2 UDB LAN-databaseservers in bedrijfstoepassingen waarmee transacties worden uitgevoerd.
In deze paragraaf wordt beschreven welke configuratiestappen u moet uitvoeren om S/390- en AS/400-databaseservers te kunnen gebruiken in de TP-monitor. Hierbij wordt aangenomen dat u over een operationele TP-monitor beschikt en DB2 Connect hebt geïnstalleerd, en dat u een verbinding met de host- of AS/400-databaseserver hebt geconfigureerd en getest. Raadpleeg de publicatie Aan de slag met DB2 Connect voor meer informatie.
De vereiste stappen om de meestgebruikte TP-monitors te configureren, worden in de Administration Guide beschreven. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen de configuratiestappen voor toegang tot een DB2 UDB LAN-databaseserver of een host- of AS/400-databaseserver. De volgende instructies zijn algemene configuratiestappen voor TP-monitors die niet worden beschreven in de Administration Guide.
Voer de volgende stappen uit om DB2 Connect te configureren voor het gebruik van S/390- en AS/400-databaseservers in de TP-monitor:
SPM is een onderdeel van DB2 Connect waarmee het XA-protocol voor COMMIT in twee fasen wordt omgezet in het protocol voor COMMIT in twee fasen dat door host- en AS/400-databaseservers wordt gebruikt. Standaard zijn er al waarden gedefinieerd voor de SPM-configuratieparameters van het DB2-subsysteem. De belangrijkste parameter is de configuratieparameter voor Database Manager: SPM_NAME. De standaardwaarde is een variant van de eerste zeven tekens van de TCP/IP-hostnaam.
Als u TCP/IP gebruikt om verbinding met DB2 for OS/390 te maken, kunt u de standaardinstellingen ongewijzigd gebruiken. In dat geval hoeft u SPM niet te configureren, omdat SPM al operationeel is. Als u SNA gebruikt om toegang te krijgen tot host- of AS/400-databaseservers, controleert u of de waarde van SPM_NAME naar een geldige SNA LU in het netwerk verwijst. Als de standaardwaarde van SPM_NAME ongeldig is, gebruikt u de wizard Update op meerdere locaties om deze waarde te wijzigen.